“Zóóó”, roept de echoscopiste ongepast uitbundig, “dan gaan we maar ’s even kijken of je baarmoeder weer leeg is, hè?!” Er volgen geen woorden van medeleven en ergens ben ik haar daar dankbaar voor – iedere vriendelijke blik, iedere goedbedoelde zin kan me nu ter plekke in tranen doen uitbarsten. En oh nee, liever niet hier, liever niet nu! Ik moet me even groot houden. Straks thuis mogen de sluizen open, maar NIET HIER. Niet hier in de echokamer, en al helemaal niet als ik zo de wachtkamer met zwangere buiken weer in moet.
Routinematig ga ik liggen en wacht tot mijn binnenkant op het scherm verschijnt. Het beeld dat ik zie geeft me een ongelofelijk dubbel gevoel. Blij, omdat mijn baarmoeder mooi schoon is en me een curettage bespaard blijft, maar o zo verdrietig omdat de mooie zwarte holte met het zo gewenste grijze cashewnootje nergens meer te bekennen is. Alsof het nooit heeft bestaan. Ik mag me weer aankleden en krijg een ferme hand. Het is nu officieel: ik moet verder.
Later, in mijn zonnige tuin, voel ik me leger dan ooit. De vrolijke salsamuziek die uit de speakers van mijn buurvrouw klinkt maakt me alleen maar bewuster van mijn eigen somberheid. Mijn hersenen maken kortsluiting door de eindeloze reeks onbeantwoordbare vragen waarmee ik mezelf en het universum bestook. Want wat moet ik nu? Hoe doe je dat, verder gaan? Hoe pak ik mijn leven weer op? En hoe moet het nu, na twee miskramen in zo’n korte tijd, met onze kinderwens? Moeten we nu een adempauze inlassen? Mijn lichaam en ons incasseringsvermogen een tijdje rust gunnen? We zijn er zo kapot van. Moeten we eerst opladen en aansterken voor we weer een nieuwe poging gaan wagen?
Mijn gevoel schreeuwt ‘NEEEEEEE!!!!’Mijn verstand zegt ‘Ja.’
Ik weet het dus gewoon allemaal even niet. Iedere vezel in mijn lijf wil weer zwanger zijn. En het liefst zo snel mogelijk. Maar tegelijkertijd wil ik een drama als dit niet nog eens mee hoeven maken. En hoe graag ik ook
snel weer zwanger wil zijn, duizend keer liever nog wil ik zwanger zijn van een gezond, levensvatbaar kindje. Een kindje dat zo’n 38 weken in mijn buik wil groeien en daarna veilig in mijn armen wil liggen. Een kindje dat bij ons groot wil worden, in onze tuin wil spelen. Een kindje aan wie ik héél veel liefde mag geven, in een fijne, veilige omgeving. Een omgeving met stabiele, sterke ouders. En als dat niet meteen kan, dan denk ik dat ik toch liever even wacht.
Maar…hoe lang dan? Wat is goed voor ons? Hoe bepaal je dat? En hoe voorkom ik in vredesnaam dat het mijn hele leven gaat beheersen? Hoe laat ik iets los dat ik zo graag wil? Ik weet gewoon even niet hoe het verder moet. Maar dat zal er wel bij horen. Er is nu even niets dat ik kan doen – behalve vertrouwen op de oude Twentse tegeltjeswijsheid van mijn vader:
‘het gaat altijd wel een kant op’.
reacties (0)