Hechtingstheorie
John Bowlby formuleerde in de jaren 40 en 50 van de 20ste eeuw zijn hechtingstheorie[1] op basis van studies naar jeugddelinquenten en zijn werk op een school voor sociaal-emotioneel onaangepaste kinderen. Zijn vooronderstelling is dat kinderen genetisch 'geprogrammeerd' zijn om zorg te verkrijgen in de periode van kinderlijke hulpeloosheid. Dit doen zij door bijvoorbeeld te huilen of nabijheid van vaste verzorgers te zoeken. Hij concludeerde dat een langdurig afwezige band tussen moeder en kind in de eerste drie levensjaren leidt tot een onomkeerbaar negatief effect op de geestelijke gezondheid van het kind.
Na hevige kritiek van onder andere Jan Hendrik van den Berg - de onderzochte kinderen waren niet alleen gescheiden van hun moeders, maar er speelden vele andere factoren een rol – gebruikte Bowlby ook observaties en overwegingen uit de cognitieve ontwikkelingstheorie, regelsysteemtheorie en vooral de ethologie (onder andere het werk van Niko Tinbergen). Zijn hoofdconclusie blijft wel staan. Later toonden diverse onderzoekers aan dat een kind niet per se aan de moeder gehecht hoeft te geraken; ook andere opvoeders kunnen een veilige hechtingsrelatie tot stand brengen. Mary Ainsworth ontwikkelde de vreemde situatietest om diverse hechtingstypen van kinderen vast te stellen.
Bowlby's hechtingstheorie heeft geleerd dat het verstandig is om huilende baby's niet te laten huilen, maar te troosten. Door te huilen laten ze immers merken dat ze behoefte hebben aan de nabijheid van hun verzorgers. Ook verklaart de theorie dat mishandelde kinderen toch loyaal aan hun ouders blijven. Ze zijn namelijk wel aan hen gehecht, hoewel doorgaans niet veilig gehecht.
Naarmate het kind ouder wordt, is het moeilijker om veilige hechting te bewerkstelligen. Vaak wordt het tiende levensjaar als kritiek jaar genoemd. Het niet-veilig gehecht zijn leidt tot verschillende problemen in het latere leven van kinderen, zoals leerproblemen, een laag gevoel van eigenwaarde en moeite met het aangaan van relaties. Veilige hechting wordt bevorderd door:
Hechtingstypen
Deze kinderen exploreren heel veel. Bij vertrek of terugkomst van de moeder reageren ze nauwelijks en gaan door met hun spel, wat van matige kwaliteit, oppervlakkig en vluchtig is. Ze negeren of vermijden de moeder. Deze kinderen worden vaak door hun omgeving als zeer (prematuur) zelfstandig gezien. Complimenten zoals “Kijk, wat kan hij toch goed zelf spelen”, worden dan ook wel gegeven. Ondanks de uiterlijke onbewogenheid van deze kinderen blijkt de situatie voor hen ook stressvol te zijn. Dit is te zien aan de fysiologische effecten zoals een verhoogd cortisol-gehalte. De interactiegeschiedenis van deze kinderen is er een van afwijzing en het genegeerd worden door de ouder. Ouders van deze kinderen zijn consequent insensitief, vaak afwijzend, hebben een afkeer voor fysiek contact, zijn zakelijk en snel geïrriteerd door huilen of ander weigerachtig gedrag van kind. De strategie van het kind is dat hij geen beroep meer doet op moeder uit angst voor afwijzing. Het kind heeft zijn gehechtheidsgedrag geminimaliseerd.
Deze kinderen vertonen een evenwichtige balans tussen exploratie en hechtingsgedrag. Ze exploreren gemakkelijk bij aanwezigheid van de ouder en kunnen angstig reageren bij afwezigheid. Bij terugkomst van de ouder zoekt het kind toenadering, is het weer snel op zijn gemak en hervat hij vanuit zijn veilige basis zijn exploratiegedrag. Ouders van deze kinderen zijn sensitief, coöperatief en toegankelijk. De interactiegeschiedenis is er een van affectieve afstemming van en met de ouder, “feeling felt”.
Deze kinderen vertonen veel hechtingsgedrag, en weinig exploratie. Ze proberen constant nabij de ouder te zijn en reageren heftig op afwezigheid van de ouder. In de periode dat ze alleen zijn zullen deze kinderen amper spelen of hun omgeving onderzoeken. Deze kinderen vertonen tweezijdig ambivalent gedrag. Aan de ene kant klampen ze zich vast aan hun moeder. Maar aan de andere kant tonen ze hun woede en teleurstelling over het feit dat hun moeder is weggegaan door ook afwerend te reageren. De strategie die deze kinderen ontwikkeld hebben is het maximaliseren van gehechtheidsgedrag, waarbij de boosheid de functie als straf voor de ouder heeft. De interactiegeschiedenis van deze kinderen is er een waarin de ouders inconsequent sensitief, soms grillig en onvoorspelbaar reageren en vaak onbereikbaar zijn op cruciale momenten.
Het lijkt alsof deze kinderen tegenstrijdige verwachtingen hebben over de beschikbaarheid van de opvoeder of bang zijn voor de opvoeder. Zij laten bijvoorbeeld tegenstrijdige gedragingen en emoties zien (bijvoorbeeld eerst huilen, maar opeens beginnen te lachen). Ook kan het zijn dat ze zich abnormaal bewegen; plotseling stilstaan waarbij het lijkt dat ze zich niet meer kunnen bewegen (bevriezen of verstarren). Soms lijken zij in de war als de ouder terugkomt en toenadering zoekt; zij slaan de handen voor de ogen, of wiegen heen en weer, of wenden het hoofd af terwijl zij naar de ouder lopen of kruipen. Het lijkt alsof de komst van de ouder de stress bij het kind eerder verhoogt dan verlaagt. De interactiegeschiedenis van deze kinderen is zeer onvoorspelbaar en incoherent geweest, denk hierbij aan traumatische ervaringen, zoals mishandeling of aan onverwerkte trauma’s bij de ouder zelf. In de interactie tussen ouder en kind kan een onverwerkt trauma bij de ouder ervoor zorgen dat deze soms wegvalt “dissociatief”, of dat de ouder het kind ineens laat schrikken.
De hechtingstypen zijn geen van allen ontwikkelingsstoornissen, het zijn de ideale aanpassingen van het kind aan zijn omgeving. Wel markeren ze het begin van een ontwikkelingspad waarbij B een protectieve factor is en A,C en D risicofactoren zijn. Wanneer er zich later in het leven pathologie ontwikkelt is deze verschillend voor de verschillende hechtingstypen. De typen A, C en D belemmeren een optimale werking van het exploratiesysteem van het kind. De gedesorganiseerde (D) groep loopt het meeste risico. Denk hierbij aan externaliserende problemen, een slechte aanpassing op school of dissociatieve stoornissen. De mogelijke problemen bij de vermijdende (A) groep zijn gebrek aan empathie, boosheid en agressie. De problemen bij de afwerende groep (C) daarentegen zijn angst, onzekerheid en passiviteit.
reacties (0)