Bowlby formuleerde in de jaren 40 en 50 van de 20ste eeuw zijn hechtingstheorie
op basis van studies naar jeugddelinquenten en zijn werk op een school
voor sociaal-emotioneel onaangepaste kinderen. Zijn vooronderstelling is
dat kinderen genetisch 'geprogrammeerd' zijn om zorg te verkrijgen in
de periode van kinderlijke hulpeloosheid. Dit doen zij door bijvoorbeeld
te huilen of nabijheid van vaste verzorgers te zoeken. Hij concludeerde
dat een langdurig afwezige band tussen moeder en kind in de eerste drie
levensjaren leidt tot een onomkeerbaar negatief effect op de
geestelijke gezondheid van het kind.
Na hevige kritiek van onder andere Jan Hendrik van den Berg
- de onderzochte kinderen waren niet alleen gescheiden van hun moeders,
maar er speelden vele andere factoren een rol – gebruikte Bowlby ook
observaties en overwegingen uit de cognitieve ontwikkelingstheorie,
regelsysteemtheorie en vooral de ethologie (onder andere het werk van NIko Tinbergen).
Zijn hoofdconclusie blijft wel staan. Later toonden diverse
onderzoekers aan dat een kind niet per se aan de moeder gehecht hoeft te
geraken; ook andere opvoeders kunnen een veilige hechtingsrelatie tot
stand brengen.
Bowlby's hechtingstheorie heeft geleerd dat het verstandig is om
huilende baby's niet te laten huilen, maar te troosten. Door te huilen
laten ze immers merken dat ze behoefte hebben aan de nabijheid van hun
verzorgers. Ook verklaart de theorie dat mishandelde kinderen toch
loyaal aan hun ouders blijven. Ze zijn namelijk wel aan hen gehecht,
hoewel doorgaans niet veilig gehecht.
ONVEILIGE HECHTING
Naarmate het kind ouder wordt, is het moeilijker om veilige hechting
te bewerkstelligen. Vaak wordt het tiende levensjaar als kritiek jaar
genoemd. Het niet-veilig gehecht zijn leidt tot verschillende problemen
in het latere leven van kinderen, zoals leerproblemen, een laag gevoel
van eigenwaarde en moeite met het aangaan van relaties. Veilige hechting wordt bevorderd door:
Hechtingstypen
Deze
kinderen exploreren heel veel. Bij vertrek of terugkomst van de moeder
reageren ze nauwelijks en gaan door met hun spel, wat van matige
kwaliteit, oppervlakkig en vluchtig is. Ze negeren of vermijden de
moeder. Deze kinderen worden vaak door hun omgeving als zeer (prematuur)
zelfstandig gezien. Complimenten zoals “Kijk, wat kan hij toch goed
zelf spelen”, worden dan ook wel gegeven. Ondanks de uiterlijke
onbewogenheid van deze kinderen blijkt de situatie voor hen ook
stressvol te zijn. Dit is te zien aan de fysiologische effecten zoals
een verhoogd cortisol-gehalte. De interactiegeschiedenis van deze
kinderen is er een van afwijzing en het genegeerd worden door de ouder.
Ouders van deze kinderen zijn consequent insensitief, vaak afwijzend,
hebben een afkeer voor fysiek contact, zijn zakelijk en snel geïrriteerd
door huilen of ander weigerachtig gedrag van kind. De strategie van het
kind is dat hij geen beroep meer doet op moeder uit angst voor
afwijzing. Het kind heeft zijn gehechtheidsgedrag geminimaliseerd.
Deze
kinderen vertonen een evenwichtige balans tussen exploratie en
hechtingsgedrag. Ze exploreren gemakkelijk bij aanwezigheid van de ouder
en kunnen angstig reageren bij afwezigheid. Bij terugkomst van de ouder
zoekt het kind toenadering, is het weer snel op zijn gemak en hervat
hij vanuit zijn veilige basis zijn exploratiegedrag. Ouders van deze
kinderen zijn sensitief, coöperatief en toegankelijk. De
interactiegeschiedenis is er een van affectieve afstemming van en met de
ouder, “feeling felt”.
Deze
kinderen vertonen veel hechtingsgedrag, en weinig exploratie. Ze
proberen constant nabij de ouder te zijn en reageren heftig op
afwezigheid van de ouder. In de periode dat ze alleen zijn zullen deze
kinderen amper spelen of hun omgeving onderzoeken. Deze kinderen
vertonen tweezijdig ambivalent gedrag. Aan de ene kant klampen ze zich
vast aan hun moeder. Maar aan de andere kant tonen ze hun woede en
teleurstelling over het feit dat hun moeder is weggegaan door ook
afwerend te reageren. De strategie die deze kinderen ontwikkeld hebben
is het maximaliseren van gehechtheidsgedrag, waarbij de boosheid de
functie als straf voor de ouder heeft. De interactiegeschiedenis van
deze kinderen is er een waarin de ouders inconsequent sensitief, soms
grillig en onvoorspelbaar reageren en vaak onbereikbaar zijn op cruciale
momenten.
Het
lijkt alsof deze kinderen tegenstrijdige verwachtingen hebben over de
beschikbaarheid van de opvoeder of bang zijn voor de opvoeder. Zij laten
bijvoorbeeld tegenstrijdige gedragingen en emoties zien (bijvoorbeeld
eerst huilen, maar opeens beginnen te lachen). Ook kan het zijn dat ze
zich abnormaal bewegen; plotseling stilstaan waarbij het lijkt dat ze
zich niet meer kunnen bewegen (bevriezen of verstarren). Soms lijken zij
in de war als de ouder terugkomt en toenadering zoekt; zij slaan de
handen voor de ogen, of wiegen heen en weer, of wenden het hoofd af
terwijl zij naar de ouder lopen of kruipen. Het lijkt alsof de komst van
de ouder de stress bij het kind eerder verhoogt dan verlaagt. De
interactiegeschiedenis van deze kinderen is zeer onvoorspelbaar en
incoherent geweest, denk hierbij aan traumatische ervaringen, zoals
mishandeling of aan onverwerkte trauma’s bij de ouder zelf. In de
interactie tussen ouder en kind kan een onverwerkt trauma bij de ouder
ervoor zorgen dat deze soms wegvalt “dissociatief”, of dat de ouder het
kind ineens laat schrikken.
Ontwikkelingsstoornis?!
De
hechtingstypen zijn geen van allen ontwikkelingsstoornissen, het zijn
de ideale aanpassingen van het kind aan zijn omgeving. Wel markeren ze
het begin van een ontwikkelingspad waarbij B een protectieve factor is
en A,C en D risicofactoren zijn. Wanneer er zich later in het leven
pathologie ontwikkelt is deze verschillend voor de verschillende
hechtingstypen. De typen A, C en D belemmeren een optimale werking van
het exploratiesysteem van het kind. De gedesorganiseerde (D) groep loopt
het meeste risico. Denk hierbij aan externaliserende problemen,
een slechte aanpassing op school of dissociatieve stoornissen. De
mogelijke problemen bij de vermijdende (A) groep zijn gebrek aan
empathie, boosheid en agressie. De problemen bij de afwerende groep (C)
daarentegen zijn angst, onzekerheid en passiviteit.
reacties (0)